Ome Leen de Geus
Door: Peter Bosch
Grootopa staat op uit zijn lekkere stoel en schudt niet-begrijpend zijn hoofd. Wat hij net hoorde op de televisie gaat zijn nuchtere Hollandse verstand weer eens ver te boven. Van economie heeft Opa geen verstand en sommige dingen probéért hij niet eens te begrijpen, maar één ding heeft hij zijn hele leven voor verstandig gehouden: “Niet méér uitgeven dan dat er binnenkomt, denk erom jongens”, was zijn leuze. De moeilijkste tijd die de kolonie heeft ervaren, is die van de crisisjaren van 1929 tot 1933 geweest. “De beurs in Chicago is gekelderd… er is een economische wereldcrisis”. Nou, ze hebben het geweten over de hele wereld, en ook hier in Carambeí. De kolonie was praktisch failliet. Maar hoe dat nou precies is gegaan weet Grootopa tot op vandaag niet en toen de Grote Depressie van de jaren ‘30 eindelijk weer voorbij was, hoorde je in Carambeí het woord beurs eigenlijk amper meer. Maar in Brazilië was er precies in diezelfde jaren ook nog revolutie en dat vergeet niet één ouwe Carambeíaan. De trein die onze producten naar São Paulo bracht, reed namelijk niet meer… dát was een echt probleem voor hen. Wat moesten ze nu met hun productie doen? En het verbod om in het Nederlands les te geven op school en dienst te houden op zondag… er mocht alleen nog maar in het Portugees gesproken worden bij officiële gelegenheden. Dát irriteerde ons.
Jaren later, toen de coöperatie groot in graan begon te handelen hoorde je wel weer geregeld – “De sojaprijs is gezakt op de beurs van Chicago…”, en het effect was zeer duidelijk, de boer kreeg onmiddellijk minder betaald voor zijn oogst. Maar vandaag de dag, ook al snapt bijna niemand eigenlijk precies hoe de beurs werkt, hoor je iedere dag van daling of stijging, en soms wordt de oorzaak van die schommeling toegewezen aan de meest vreemde voorvallen… de sjeik in Arabië is ziek en, hupsakee, de olieprijs stijgt over de hele wereld.
En daarom was Grootopa vandaag zeer verbaasd over de reden waarom de beurzen gedaald waren, namelijk omdat dat rare dictatortje van Noord-Korea gestorven was. U weet wel, dat manneke met die stekelharen die zo graag vanaf het balkon van zijn paleis, omringd door generaals, naar zijn leger kijkt dat in ganzenpas over het plein marcheert.
Economie is soms een onbegrijpelijk iets vindt Grootopa. Hij moet denken aan hoe het economische beleid vroeger werd gevoerd bij de coöperatie. Er waren hier geen afgestudeerden in economie. Maar goed dat toen, in die moeilijke dertiger jaren, dominee Muller is gekomen die jarenlang op een bank in Amerika gewerkt had en, buiten de Bijbel, ook verstand had van economie, administratie en boekhouding. Hij heeft de coöperatie gereorganiseerd en administratief op het rechte pad gezet. Daarna heeft de coöperatie voorzitters gehad die eigenlijk helemaal geen verdere opleiding genoten hadden dan de lagere school en Opa moet denken aan Leen de Geus die gedurende bijna twintig jaar de zaak geleid heeft zonder studie…, maar wel met mensenkennis, leiderscapaciteiten en een gezond verstand.
Leendert de Geus werd in 1890 in ’s-Gravendeel geboren in het poldertje dat De Nest genoemd werd. Hij was zoon van Leentje Kranendonk en Aart Jan de Geus, beter bekend als Rooie Aart, graanhandelaar en eigenaar van een mooie boerderij. Rooie Aart, één van de oprichters van de Christelijk Gereformeerde Kerk, was daarnaast ook nog een berucht stroper, jagen was zijn lust en zijn leven. Velen van zijn nakomelingen hebben die voorliefde geërfd en deze later in Brazilië naar hartenlust kunnen beoefenen.
In ‘s-Gravendeel, dicht in de buurt van Dordt, omringd door grote rivieren, groeide Leen op samen met een stel zusters en broers. Hij leerde van zijn vader het boerenvak want studeren zat er niet in, dat was voor een boerenzoon in die tijd niet weggelegd.
Toen in 1911 Jan Verschoor bij hen over Brazilië kwam vertellen, luisterde Leen gretig naar de verhalen over dat immense land. Leen was 20 jaar en had net zijn dienstplicht vervuld. Hij had voor eigen rekening 5 hectare land gehuurd in de Krabbepolder, een eilandje van ongeveer 50 hectare gelegen in de rivier Dordtsche Kil. Dat land was niet zo in trek bij de boeren omdat het veelal overstroomde, maar Leen durfde het toch aan. Hij plantte er aardappels en investeerde al zijn spaargeld in die onderneming. Het gewas groeide weelderig en een rijke oogst leek gegaranderd. Maar op een donkere dag kwam er een storm opzetten uit het noordwesten die gepaard ging met springvloed en de Krabbepolder verdween onder het bruisende water, de oogst ging totaal verloren. Toen Jan Verschoor hem verzekerde dat in Carambeí geen overstroming zou plaatsvinden was Leen niet meer te houden, dáár moest hij naar toe… naar Carambeí.
Toen Leen samen met zijn broer Arie en zijn zwager, meester Jacob Voorsluys, Carambeí verkenden, kreeg het enthousiasme ze alle drie te pakken. Hier was ruimte en hier waren mogelijkheden. Dit land leek geschikt voor melkveehouderij en Leen kreeg visioenen over akkerbouw op grote schaal… hier zou het zeewater nooit zijn land overspoelen. Duizend meter boven de zeespiegel en tweehonderd kilometer van de zee af gelegen. Daarbij lag Carambeí vlak aan de pas gelegde spoorlijn tussen twee redelijke steden, Castro en Ponta Grossa, dus afzet voor hun productie zouden ze hebben. Het enthousiasme van de jongelui stak de familie in Nederland aan en begin 1913 arriveerde er een groep nieuwe immigranten in Carambeí.
Leen trouwde in 1914 met Cornelia Verschoor, dochter van Jan Verschoor en Rookje van Solingen. Rookje was in Gonçalves Júnior vier jaar eerder gestorven en Jan was een jaar tevoren in zijn ouderlijk huis in Nederland gestorven, net toen hij klaarstond om met de groep nieuwe emigranten die hij bij elkaar geronseld had, terug naar Brazilië te reizen. Cornelia was 17 jaar en misschien wat jong voor Hollandse begrippen, maar dit was geen bezwaar in Carambeí. Ze was flink en had al jaren in huis en op het bedrijf meegewerkt.
Een trouwpartij hier was toen een hele onderneming. Leen en Cornelia waren het eerste Hollandse stelletje dat in Carambeí trouwde. Ze moesten hiervoor helemaal naar Castro waar de ambtenaar van de burgerlijke stand woonde die gerechtigd was om een huwelijk te voltrekken. Het bruidspaar en de getuigen gingen te paard naar Castro, vrolijk en vol goede moed. De reis erheen verliep vlot. Ze waren vroeg vertrokken die morgen bij mooi weer, de zon scheen en er was een zachte, frisse bries. Ze hadden de paarden even wat laten drinken in het kleine riviertje dat langs Carambeí loopt, en gingen toen over het kale kamp richting Castro. Het pad liep soms samen met de spoorlijn maar het grootste gedeelte apart, omdat de spoorlijn veel te veel bochten maakt. In de nabijheid van Castro moesten ze weer een rivier oversteken, precies op de plaats waar een zigeunerkamp lag, datzelfde kamp waar Jans en Pleus zo bang voor waren wanneer ze de kaas naar Castro brachten. Het kamp lag er rustig bij, met hier en daar een rookwolkje van de smeulende kampvuurtjes. De dag werd steeds warmer en na de burgerlijke plechtigheid, toen ze de terugreis aanvaardden, was het drukkend heet. In de verte zagen ze dreigende wolken opkomen. Weer bij het zigeunerkamp aangekomen zagen ze wat vrouwen in de schaduw zitten die een stelletje kleine kinderen in de gaten hielden en een klein jongetje met een vooruitstekend buikje haalde zijn vinger uit z’n neus en zwaaide naar de reizigers. De ruiters zwaaiden vriendelijk terug. Eenmaal weer op de open kampvlakte waar geen boom meer te zien was, zagen ze pas echt de dimensie van het noodweer dat op kwam zetten. De wind begon wat harder te waaien en in de verte hoorden ze het onweer rommelen en zagen de bliksem flitsen door de donkere wolken. Prachtig om te zien, maar angstaanjagend. Ze voelden de elektriciteit in de lucht en ze moesten de paarden wat strakker aan de teugels houden want deze begonnen zenuwachtig te worden. Zonder beschutting waren ze totaal aan de natuur overgeleverd. Het duurde niet lang of de regen stortte met pijpenstelen op ze neer. De koude druppels sloegen met kracht op hun hoeden die tenminste nog een beetje bescherming boden. Leen probeerde zo goed mogelijk op zijn bruidje te passen, maar kon niet veel doen. Eindelijk kwamen ze laat in de middag bij het riviertje van Carambeí aan, maar wat ze daar zagen deed hun hart een slag overslaan. Het kleine stroompje dat ze die morgen te paard hadden overgestoken en dat de hoeven toen amper nat maakte, was nu een bruisende stroom van een meter of anderhalf diep, onmogelijk om over te steken. “Daar stonden we, strontnat, een paar kilometer van huis zonder verder te kunnen gaan”, vertelde Leen later. Niks aan te doen, ze moesten wachten. Leen moest nog even denken aan wat Jan Verschoor hem verzekerd had… “In Carambeí heb je geen overstromingen”. Zo kwamen de jonggehuwden pas rond middernacht, nat en doodmoe, thuis waar de familie in angst en spanning op ze zat te wachten.
In de beginjaren ‘30 ging de kolonie door haar dieptepunt. Er werd zelfs over gedacht om te repatriëren, maar dat werd afgeketst. “Nee, dat nooit. Vader en moeder liggen hier begraven, wij blijven”, en als om dit te bezegelen bouwde ome Leen een nieuw stenen huis op zijn bedrijf, Chácara Pereira, dat in 1934 klaarkwam. Het eerste huis in Carambeí met badkamer en wc. Het huis dat praktisch alle nieuwe immigranten zou gaan herbergen in hun eerste weken hier. Dick Borger noemde het “De Zoete Inval” omdat het gebruikt werd door iedereen, oud-kolonisten en nieuwkomers die om raad kwamen vragen bij ome Leen. Iedereen werd aan tafel genodigd om mee te eten, van gouverneur tot zwerver. Er kwam die jaren geregeld een zwerver langs, ieder jaar weer. Het was een Duitser die in Brazilië gewoon landloper is geworden, een vreemde, doch aardige man. Hij werd dan uitgenodigd om aan tafel mee te eten, brood en perenstroop, en mocht in de schuur op het stro slapen omdat er in huis geen plaats was. Het huis waar veel coöperatievergaderingen gehouden zouden worden, rondom de tafel met een dienblad met koffie en eigengebakken zandkoekjes en borstplaatjes die door de dochters Roos en Leentje gemaakt werden. Het huis waar zelfs een tandarts een kamer had om zijn patiënten te behandelen, dr. Armando van der Laars, een nakomeling van de eerste Nederlanders die naar Gonçalves Júnior gekomen waren.
Het bruiste die jaren na de crisis gelukkig weer van activiteit in de kolonie.
In 1951 begon de kolonisatie van Castrolanda. Er waren al wat jongemannen vooruitgekomen om de opbouw voor te bereiden en nu zouden de nieuwe immigrantenfamilies in geregelde groepen komen. Ome Leen en Klaas Dijkstra gingen met het vliegtuig naar Rio de Janeiro om de eerste groep immigranten voor Castrolanda te ontvangen. Grootopa ziet het tafereel weer helemaal voor zich, daar staat ome Leen, nu een oude man van 61 jaar waarvan al veertig in Brazilië. Ome Leen ziet de groep nieuwe immigranten aan, ze zijn moe van de lange reis en een beetje onzeker over de toekomst, en de goedmoedige man weet precies wat hem te doen staat, hij loopt naar hen toe en zegt: “De Jager, met de jongens gaat het prima, ik ben op jullie nieuwe bedrijf in Castrolanda geweest, nou dat ligt er prachtig bij…”. Ja, vindt Grootopa, om zó ontvangen te worden in een onbekend land is natuurlijk zeer opbeurend.
Voor de nieuwkomers was de hulp van ome Leen en Klaas Dijkstra van onschatbare waarde. Ze kenden de taal en de Braziliaanse cultuur en wisten hoe te praten en wat ze moesten toegeven, maar ook de momenten waarop ze voet bij stuk moesten houden. Het importeren van de boedel van de immigranten liep niet vlot en als ze toen niet de hulp van deze mannen hadden gehad… Vooral Klaas toonde zich bekwaam in het onderhandelen met de douaneambtenaren die ontzettend klierig waren. Over ieder pakje dat maar een beetje vreemd leek, wilden ze invoerrechten rekenen. Omdat het hele gedoe veel langer zou duren dan wenselijk was, zijn de immigranten naar Paraná vertrokken, maar Klaas is in Rio gebleven om de inventaris en de huisboedel vrij te handelen. Ome Leen zei: “Mensen, wij hebben dit zelf in 1913 meegemaakt… ze hebben hier toen de familie Los praktisch alles afgestolen wat er maar te stelen was, maar wees niet bang dit laten we niet weer gebeuren!”, hij zag vooral de vrouwen wat onzeker kijken met het zomaar alleen achterlaten van al hun dierbare spullen in het voorzicht. Toen zei ome Leen: “Dit moet afgehandeld worden door iemand die er niet emotioneel bij betrokken is. Jullie gaan allemaal mee naar huis, maar Klaas blijft hier om deze zaak te regelen”. En zo is alles goed afgelopen ware het niet dat die douanemannetjes de kisten niet weer goed hebben afgesloten en toen deze aankwamen in Castrolanda na weken in de regen en de zon, er toch nog veel kleren, gordijnen en kleden verrot waren van het vocht. Die konden ze zo weggooien.
Een andere tegenvaller was de veehandel. De immigranten voor Castrolanda brachten veelal vee mee waarvan ze een gedeelte bij aankomst zouden kunnen verkopen om zo wat geld te maken. Kapitaal hadden ze nodig. Maar al gauw ontdekten ze een grote fout, sommige koeien hadden niet genoeg pedigree, en die konden ze toen slechts kwijt voor minder dan de helft van de prijs. Ome Leen liet de volgende immigranten waarschuwen om alleen maar vee mee te brengen met volledige pedigree, wat minimaal vijf geslachten betekende, want daar was een goeie, volle prijs voor te krijgen.
Toch bleek later dat deze veeverkoop niet zo goed liep als gehoopt was. Toen hebben ds. Muller en oOme Leen met de Braziliaanse overheid klaargekregen dat deze in plaats van zelf vee te importeren ten koste van deviezen naar buiten, de koeien regelrecht van de Hollandse immigranten kochten die in Rio aankwamen. Dat zou een voordeel betekenen voor beide kanten, maar met de Regering handelen bleek ook al niet zo’n heugelijk iets…
Al met al is het zeker dat als er toen de eerste groepen van Castrolanda aankwamen, geen mannen als ome Leen, Klaas Dijkstra en dominee Muller waren geweest om te helpen, deze mensen weer totaal beroofd zouden zijn door de douane in Rio.
Ome Leen deed in Carambeí vooral het politieke werk naar buiten. Hij was een zeer gerespecteerd en gewaardeerd man in de ogen van gouverneurs en politici. Vooral de gouverneur van Paraná rond de jaren veertig, Manoel Ribas, had veel met hem op. Regelmatig stuurde hij een gezant om ome Leen en tante Cor te waarschuwen dat hij zou komen eten. Als tegenprestatie stuurde Manoel Ribas een paar mooie percheron trekpaarden naar de kolonie, en ook wat koeien en een stier om het ras hier te verbeteren… en één keer zelfs cadeautjes voor de kleine kinderen.
Ome Leen was in de kolonie met zijn rustige manier van doen de leider die om raad gevraagd werd en die bijna twintig jaar lang voorzitter van de coöperatie is geweest, “Maar wie zou hem opvolgen?”, werd er weleens gevraagd. In de loop van de tijd werd duidelijk dat dit zijn zoon Wim zou worden.
Wim is geboren in het kleine houten huisje van zijn ouders, in 1926. Hij had al een stelletje broers en zusters, zodoende was er geen plaats meer in de slaapkamers, dus is zijn wiegje de eerste tijd maar gewoon in het kaashok gezet. Daar lag hij genietend van het heerlijke kaasaroma lekker op zijn duimpje te zuigen. Het heeft hem goed gedaan, hij is opgegroeid tot een gezonde jongen en toonde met acht jaar al zijn kunst als lassowerper. Het lasso werpen heeft hij eigenlijk uit nood geleerd. De jongens moesten allemaal hard meewerken met het vee, en dat vee van vroeger was niet zo mak als van vandaag de dag. De koeien hadden lange, vlijmscherpe horens… en ze keken niet dom uit hun ogen die tijd! Misschien was het daarom dat ze ook maar zo weinig melk gaven. Maar met dát vee moesten de jongens leren omgaan. Als er een koe behandeld moest worden of verkocht werd, moesten ze deze tussen al de anderen in vangen. Zijn oudere broers waagden zich stoer tussen die beesten in, maar Wim was op dat gebied niet zo’n held, dus daar moest hij wat op vinden. De oplossing werd zijn lasso. Grootopa ziet de kleine Wim lopen met een lasso die hij bijna niet de baas kon. Veilig staande op de hekken van de mangueira kon Wim met de tijd feilloos de uitgezochte koe de lasso om haar horens werpen. De broers vonden dat natuurlijk ook prima en sindsdien heeft niemand zich meer tussen die wilde beesten hoeven wagen.
Wim hield van snelle beslissingen. Toen Bauke Dijkstra naar Brazilië kwam, bracht hij buiten zijn vee ook een grote familie mee waaronder vier knappe meisjes. Toen Wim dochter Hiltje zag, zei hij meteen: “Die is van mij… daar ga ik mee trouwen”. Hij was snel en sportief en heeft gevoetbald tot over zijn vijftigste jaar, net als Corrigie Vriesman en Willy Los.
Over voetballen gesproken! Grootopa moet opeens lachen als hij denkt aan die keer dat ons Carambeí-team het spel vies aan het verliezen was, vijf nul was de stand. Het zal eind jaren veertig geweest zijn. Tjonge, wat voelden de spelers zich rot. De toeschouwers waren stil geworden en stonden een beetje chagrijnig te kijken. Geen één doelpunt…! Een spel eindigen zonder dat ons team zelfs maar één doelpunt maakt is wel heel miserabel, zoals men dat in Carambeí zegt. Maar opeens gebeurde er wat. Eén van onze spelers, Marinus, kreeg de bal aan zijn voeten. Marinus struikelde een beetje, maar kreeg het toch klaar om de bal naar voren te krijgen en toen gebeurde het. Marinus was een reus van twee meter lang en een meter breed. Hij had een baard van een week staan en zijn donkere haren stonden wild in de lucht. De kleine Braziliaanse tegenspelers zagen Marinus aan komen stormen en dachten slechts één seconde na voordat ze de benen namen. Ze schrokken zich dood van die wilde Bataaf. Marinus kreeg vrij baan en dreunde achter de bal aan, richting doel, waar dat verrekte keepertje stond dat tot dan toe geen één bal had laten doorgaan. De menigte voelde aankomen wat er ging gebeuren en joelde: “Joooaaaaaaaaa!!! Joooaaaaaaaa!!!”. De keeper zag Marinus aankomen en sprong als een kat in de houding om de bal te vangen, krom gebogen, benen wijd en armen uitgestrekt. Maar toen zag hij dat zijn verdediger in plaats van Marinus aan te vallen, er vandoor ging, dus stond hij er alleen voor. Zijn ogen sperden zich wijd open toen hij Marinus wat van dichterbij zag, denderend als een stoomtrein, recht op hem afkomend … en hij maakte toen dat-ie wegkwam!!
Zo heeft Marinus die dag onze eer gered, de held van de dag.
Wim heeft nooit een opleiding genoten in bedrijfsadministratie of boekhouding of wat dan ook, hij heeft slechts leren lezen, schrijven en rekenen op de lagere school van Carambeí, maar hij had de meesterlijke capaciteit om mensen samen te houden, coöperatief te laten werken en denken en om naar de toekomst te kijken. Voor het technische werk zorgde hij gewoon dat er opgeleide mensen kwamen in het coöperatiekantoor. Dominee Muller kwam met kennis van zaken en heeft de administratie in de jaren dertig rechtgezet, maar het zijn mannen geweest zoals de oude ome Gerrit Los, ome Leen en later ome Wim die de simpele visie hadden dat we alleen maar sterk zouden staan als we alles “samen doen!”.
Wim kon praten als een burgemeester en hield ervan om in het publiek zijn woord te doen, in tegenstelling tot al zijn broers. De potentie van zijn stem heeft een microfoon altijd overbodig gemaakt. Wim gaat staan, hijst zijn broek op, steekt zijn kin vastberaden naar voren, en met luide stem, in vloeiend ‘s-Gravendeels Portugees, geeft hij zijn verhaal ten gehore dat altijd weer slaat op samenwerking: “Tudo nóis, em consjunto…”. Voor Wim bestaat er geen andere manier van werken dan coöperatief, en hij heeft zich totaal voor de zaak ingezet ten koste, misschien, van zijn eigen bedrijf. Zelfs nadat de nieuwe generaties het voorzitterschap hebben overgenomen is ome Wim nog steeds in tel, er gaat geen dag voorbij of hij gaat naar het kantoor om te kijken hoe alles loopt, drinkt een koppie koffie met de voorzitter of boeren en loopt dan weer naar huis, nadenkend over alles… als een echte Grootopa.
Grootopa, moet nu weer denken aan die beurs. Als zoiets iedere dag omhoog en dan weer omlaag gaat, moet daar toch iets mee te verdienen zijn. Grootopa kauwt op de steel van z’n pijpie en denkt bij zichzelf, ik moet toch eens wat meer van die beurs leren. Als iemand anders daar goed aan verdient, waarom ik dan niet? Met die slimme gedachten in zijn hoofd loopt Opa naar buiten.
Dit artikel is geplaatst in het maandblad De Regenboog – Maart 2012
Terug naar: Grootopa Vertelt