De Klaagmuur
Grootopa zit aan de ontbijttafel die iets verwijderd van de rest in de hoek van de zaal staat. Geamuseerd ziet hij een oude vrouw aan een andere tafel met scheef getrokken open mond in haar neus peuteren. Zij had hem natuurlijk niet gezien, dus blijft Grootopa heel stilletjes om maar geen aandacht te trekken. Daar is hij heel goed in, onzichtbaar blijven.
Hij kijkt door de iets beslagen ruiten naar buiten en ziet twee grote vogels op het grasveld. Curicacas. Als ze wit geweest waren, zouden het precies de heilige Ibissen uit Egypte zijn. Prachtige vogels vindt hij.
Nu hij aan Egypte denkt, gaan zijn gedachten naar de onverwachte aanval van de Palestijnse beweging Hamas op Israël. Ontzettend! Trouwens, het is de laatste tijd goed raak op onze oude wereld: oorlogen, overstromingen, aardbevingen, branden… Toch, wat er nu in Israël gebeurt, is iets weerzinwekkends. Dieper kan de mensheid niet zinken. En waar Grootopa voor vreest is dat nu de terroristische aanslagen weer beginnen, overal over de wereld. Hij voorziet een trieste toekomst.
Met wat moeite zet hij deze gedachten van zich af en let hij weer op de twee curicacas. Opeens komt er een mooi verhaal naar boven, een verhaal dat zijn verbeelding nog steeds prikkelt. Hij ziet het als een film voor zijn ogen afspelen.
Het zal rond 1965 geweest zijn. De familie was eind 1962 in Arapoti aangekomen en het geld dat ze hadden meegebracht, was allang op. Ze stonden onder de rooie streep bij de coöperatie. En bij de coöperatie, als je onder de rooie streep stond, kreeg je alleen maar geld als je in de allerhoogste nood verkeerde. Vlees kopen viel niet onder die categorie. Slacht maar een kip!
De hele familie smachtte natuurlijk naar vlees, het deed er niet toe wat voor vlees, koeien, varkens, kippen, eenden … maar niks was er ter beschikking op het bedrijf. Trouwens, ook al zou er nog geld genoeg geweest zijn, het vlees en de worst van de slager in het dorp zag er zo verschrikkelijk uit dat niemand het durfde te eten. Vooral de knoflook die in overdaad in de worst werd gebruikt, vonden ze verschrikkelijk.
De jongens hadden al vaak groepen curicacas op het land gezien en schatten aan de grootte dat die vogels wel zoiets zouden zijn als eenden. Een van de kleine jongens, zo rond een jaar of acht, negen, zei – “Ik ga er één schieten!” Vader had namelijk direct nadat ze aangekomen waren in Brazilië een jachtgeweer gekocht voor hagelpatronen en de jongens hadden allemaal leren schieten, hoe jong ze ook waren.
Zijn broers lachten schaterend, want het is praktisch onmogelijk om dicht genoeg bij die vogels te komen om een schot te wagen. Als ze je in de verte aan zien komen, vliegen ze onmiddellijk weg. Maar het jongetje liet zich niet van zijn plan afbrengen.
Op een dag ziet hij een grote groep neerstrijken op een stuk weide, vlak bij de greppel die gemaakt was om het spoelen van regenwater te voorkomen. In stilte berekent hij zijn kansen, laadt het geweer met een groen hagelpatroon en daar gaat hij. Het grote geweer maakt het jochie nog kleiner dan hij al is.
Zo’n honderd meter van de vogels vandaan gaat hij op zijn buik en sluipt op ellenbogen en knieën, zoals hij het de indianen had zien doen in de Sjors, verscholen achter de kleine ophoping van de greppel, heel voorzichtig vooruit. Soms blijft hij even stil liggen als hij aan het gesnater van de schuwe vogels merkt dat ze zenuwachtig worden. Doodstil blijft hij liggen, tot de beesten weer kalm zijn. Hij nadert ze steeds meer… 20 meter, 10 meter… voorzichtig tilt hij zijn hoofd een beetje op en ziet de vogels vlakbij. De meesten met hun kop laag en lange snavel in de gaten om torren en wormen te vangen, maar vele ook met hun kop hoog, alert om zich heen kijkend met kwaadaardige rooie kraaloogjes.
Hij durft niet verder te gaan want de beesten zullen hem zien. Heel voorzichtig draait hij het geweer in de richting van de vogels, spant de haan met een zachte klik, en richt op zijn doel. Hij ziet dat de vogels hem hebben opgemerkt en gaan opvliegen. Hij haalt snel de trekker over. Een daverende knal klinkt en hij voelt de harde schok van de kolf tegen zijn dunne schouders die hem een eind achteruit gooit. De klap komt niet onverwacht natuurlijk, hij had al tientallen keren geschoten. Hij blijft even een beetje verdoofd liggen en hoort door het suizen in z’n oren niks anders dan het snateren van de vluchtende curicacas. Vol verwachting staat hij op en kijkt naar de plek waar de groep een minuut geleden nog liep… er liggen drie dooie vogels.
Met gejuich is hij onthaald door ouders en broers. Vader heeft trots een dia-foto naar de familie in Holland gestuurd. De kleine jager met het geweer gekruist voor zijn borst, trots tussen zijn twee broertjes met de drie vogels in handen.
De maaltijd was geen groot succes. Het weinige vlees dat het dier heeft, is donker van kleur en veel taaier dan kippenvlees en daarbij is de smaak “wild”. Toch is de curicacajacht nog meermalen herhaald … als de trek in vlees te groot werd.
De oude vrouw aan de andere tafel is inmiddels weg. Grootopa ziet dat ze De Regenboog heeft laten liggen. Hij staat moeizaam op van z’n stoel. De twee vogels vliegen onmiddellijk op als ze de beweging achter het raam zien. Door de manier waarop het zonlicht schijnt, lijkt het even of ze wit gekleurd zijn. Twee ibissen. Grootopa schuifelt naar de krant toe en gaat weer terug naar zijn eigen plaatsje in de hoek.
Even kijkt hij naar de mooie foto’s van de omslag en gaat dan regelrecht naar het artikel ‘Laat het Verleden Spreken’. Het is deze keer een relaas over hoe de Chocomilk in de eind jaren vijftig op de markt werd gebracht. Grootopa kan zich de grote wentelsterilisators nog goed herinneren. Het was altijd een oorverdovend lawaai van rinkelende flesjes, kletteren van de metalen kratten die de sterilisator ingeduwd werden, en bovenal het sissen van de hogedrukstoom die door de veiligheidskleppen ontsnapt om de druk op peil te houden. Het product werd twintig minuten op 124 graden Celsius gehouden en dan konden de flesjes gedurende zes maanden buiten de koeling bewaard blijven. Tijd genoeg om het op de markt te brengen in ons immens grote land.
Zoals beschreven in het verhaal, was het grote probleem het terugkrijgen van de lege flessen die dan gewassen moesten worden om te hergebruiken. In de eerste jaren werd het wassen met de hand en borstel gedaan. In de eindjaren zestig is daar een automatische machine voor gekocht. De vuile flessen die van de markt terugkwamen in houten kratten waren zeer vies, vol resten zure, aangekoekte chocolademelk en rietjes. De stank bedierf de hele omgeving en trok wolken vliegen aan. De rietjes werden nog met de hand verwijderd en de hele vloer lag ermee bedekt. De wasmachine was achteraf een slecht functionerend ding. Het waste niet goed omdat de stralen meestal in de verkeerde richting spoten en dan brak het ook nog veel flessen. Er was een bak speciaal onder de machine gebouwd om de scherven op te vangen die altijd vol leek en dan vlogen de scherven over de vloer. Als de productie-Voorman maar even niet oplette, werden de rietjes en glasscherven snel met de waterslang het riool ingespoten dat dan ook regelmatig verstopt raakte. De ellende van retourflessen is tot de mid-jaren negentig doorgegaan, toen er eindelijk besloten werd om tot “one-way” flessen over te gaan. Eindelijk verlost van statiegeld, van de stank in de fabriek en van rietjes en scherven over de vloer en in het riool.
Ja, toen was er één probleem opgelost, maar de ‘Chocomilk’ was in de jaren negentig al lang niet meer hét product. Nee, al jaren produceerde de fabriek yoghurt, vruchtenkwark, toetjes zoals pudding en vla. Producten die veel propaganda eisen en die een perfecte koelingsketen nodig hebben van de productie in de fabriek tot aan de consument. In de mid-jaren negentig was de situatie van de Centrale Coöperatie zéér hachelijk. Er werd dagelijks gepraat over de zaak verkopen. Met om hulp vragende ogen werden de dominees van de drie kolonies elke zondag op de preekstoel aangestaard. De leden van de afzonderlijke coöperaties waren door een soort van wanhoopsband aan elkaar verbonden … en gaven de andere coöperaties de schuld.
Op een dag deed zich een wonderlijke kans voor. Een van de boeren zou op vakantie naar Israël gaan. Toen een bekende dit hoorde, kwam deze met een idee dat hij voorzichtig in gedempte stem voorstelde -“Luister eens, man, dit is onze kans! Als jij toch naar Jeruzalem gaat, neem dan een brief van ons mee en steek die in de Klaagmuur!”
Verbaasd vroeg de boer – “Geloof jij echt dat dit werkt?” De ander aarzelde even en moest toegeven dat hij er niet écht fiducie in had, maar dat hij het toch wilde proberen. – “Je weet maar nooit!”
Zo gezegd, zo gedaan. Eenmaal in Jeruzalem gaat de boer naar de Klaagmuur en ziet met een verwonderd gezicht, maar toch ook met bewondering, tientallen mannen met knikkend hoofd voor de muur staan. Hij was onder de indruk van wat hij zag. Ze stonden voor een muur van acht meter hoog, meer dan tweeduizend jaar geleden gebouwd. De muur is nog slechts een fractie van wat ooit een reusachtig murencomplex was.
Als Hollander steekt hij een kop boven de gemiddelde klager uit. Hij voelt zich een beetje gegeneerd en houdt de brief verborgen in zijn grote hand. In de spleten tot op normale hoogte is er geen plaats vrij om nog wat bij te steken. Maar hij haalt gemakkelijk hogere openingen waar nog plaats genoeg is. Netjes vouwt hij de enveloppe dubbel en plat. Gaat dan op zijn tenen staan en wriemelt gebogen over een kleine medeklager de brief tussen de stenen. Terwijl hij dit doet, ziet hij dat er al een opgevouwen papiertje inzit. Verrek, om zó hoog een papiertje te kunnen verstoppen, dat zal ook wel een Hollander geweest zijn. Hij barst van nieuwsgierigheid! Wat zou daarop staan??? Even aarzelt hij, maar pakt dan toch het briefje. Voorzichtig kijkt hij om zich heen… niemand die op hem let. Iedereen is druk bezig met hoofdknikkend klagen.
Achteloos en ‘gewoon’ proberend te doen, frommelt hij het vreemde papiertje open en leest wat erop staat. Hij kan het bijna niet geloven, het is inderdaad door een Hollander geschreven. Hij leest – “Laat Ajax alsjeblieft kampioen worden!”
De brieven blijven daar natuurlijk niet voor eeuwig verstopt. Om de zoveel jaar wordt er een “grote schoonmaak” gehouden en worden de brieven met lange stokken en haken uit de spleten gehaald.
Het is strikt verboden dat er iets open gemaakt en gelezen wordt door iemand… daar staat zelfs straf op.
Al het papier, brieven, kaarten, enz… worden zorgvuldig bij elkaar gehoopt en dan begraven op de Olijfberg, waar het papier langzaamaan verteert in een soort van cellulosehumus.
Dus, als het goed is en niemand de geheime brief van de twee boeren toevallig gevonden heeft en stiekem mee naar huis heeft meegenomen, is deze ook al verteerd. Zo is het gras, of misschien wel een olijfboom, gevoed door deze brief die dan uiteindelijk toch nog nuttig is gebleken.
Er zal toen wel geen kopie gemaakt zijn. Jammer! De inhoud zou vast en zeker de radeloze situatie waarin de coöperaties destijds verkeerden op een heel eerlijke manier vertolkt hebben… net als de perkamentrollen die nog steeds in grotten van het Midden-Oosten en Egypte ontdekt worden.
Grootopa zet zijn kopje thee op tafel, veegt de hoeken van z’n mond schoon en opent een brede glimlach bij deze herinnering. De persoon die hem dit verhaal vertelde, zweert dat het waar is. – “Ik ben een rechtvaardig en goudeerlijk man die niet liegt!” Weer trekt er een brede glimlach over Grootopa’s gerimpelde gezicht. Geweldig!!!
Hij neemt een slokkie thee en met onvaste hand brengt hij het sneetje brood met kaas naar zijn mond. Langzaam kauwend geniet hij van het moment. Kaas!! Verrukkelijk.
Grootopa heeft verstand van kaas. Hij raakt helemaal in vervoering als hij over kaas kan praten. De geschiedenis van het ontstaan van kaas, de ontwikkeling van de productietechnologie. – “Eén van die echte mensenredders onder de voedingsmiddelen”, vindt hij. – “Samen met wijn, brood en bier”. Allemaal al duizenden jaren geleden ontwikkelt. Puur biotechnologie waarvan de ontwikkeling nooit schijnt te stoppen.
In Frankrijk noemen ze kaas, brood en wijn nog altijd het “heilige drietal” op tafel.
Neem nou bier! Bier is de redder van duizenden inwoners in het oude Londen geweest. Daar dronk in de middeleeuwen iedereen bier, van groot tot klein. Warm bier met een laag alcoholgehalte. Niemand wist in die tijd van het bestaan van bacteriën, maar men ontdekte wel dat vies water ziek maakt en kon doden.
Het water van de stad was smerig en levensgevaarlijk, wat dan ook tot een heel hoog kindersterfte leidde. Tot ze merkten dat wie bier dronk niet ziek werd. Het lage alcoholgehalte was precies genoeg om het water te ontsmetten.
De geschiedenis van kaas is prachtig. Er bestaan duizenden soorten kaas over de wereld. Maar slechts heel weinigen die nog echt een oud recept volgen, moeten we eerlijk zeggen. Misschien in een heel klein dorpje ergens in Midden-Afrika waar ze nog geen toegang hebben gehad tot industriële ingrediënten.
Kaas is één van de oudste vormen van gefabriceerd voedsel. Het eerste echte bewijs van kaas in de geschiedenis is in oude Soemerische geschriften van rond 3000 voor Christus te vinden. Die verwijst naar ongeveer twintig zachte kazen.
Archeologen hebben overblijfselen van kaasbereidingsapparatuur in Europa en Egypte ontdekt die dateren uit diezelfde tijd… dus zo’n vijfduizend jaar geleden.
Maar, we kunnen alleen maar gissen wanneer het kaasmaken écht is begonnen. Dat is natuurlijk al veel eerder gebeurd.
Wat aangenomen wordt is dat dit zo’n 10.000 jaar geleden is begonnen toen de schapen en geiten voor het eerst zijn gedomesticeerd en dat de mensen ontdekten dat wanneer melk verzuurt het scheidt in wrongel en wei. En dat wanneer de wrongel gedraineerd wordt, in een vorm gedaan en dan gedroogd wordt, het een heel simpel, voedzaam en vooral lekker product is. En vooral, dat ook nog veel langer houdbaar is dan de melk zelf.
Kaas van koeienmelk komt waarschijnlijk pas zo’n twee à drieduizend jaar later in de geschiedenis omdat dan pas de koeien gedomesticeerd zijn.
Kaas komt ook in het Oude Testament voor. Toen de oude Jesse David stuurde om voedsel naar zijn broers te brengen die in het leger zaten en al weken tegenover de Filistijnen stonden, wachtend op wie het eerst zou aanvallen, had hij er ook tien kazen bij gedaan. Maar die waren niet voor Davids broers bestemd… Nee, die waren om de commandant om te kopen om David toe te laten tot aan zijn broers, om de andere spullen af te leveren. Dit gebeurde zo’n drieduizend jaar geleden. De mens is altijd hetzelfde geweest.
Toen de Romeinen Noordwest-Europa invielen met hun machtige legers, tweeduizend jaar geleden, werd overal waar ze kwamen kaasproductie ingesteld, omdat bij het officiële dagelijkse legionairsrantsoen ook kaas inbegrepen was. Niet voor niks dat de Romeinen zo goed konden vechten!
Natuurlijk maakten de Franken, de Germanen en de Bataven, zelf ook al lang kaas… maar de naam “kaas” komt toch bij de Romeinen vandaan. Het Latijnse woord is caseus, in het oud Italiaans is het cacio, in het Germaans Käse, Engels cheese, Nederlands kaas, Spaans queso en in het Portugees queijo.
Kort na het ineenstorten van het Romeinse rijk veroverden barbaarse indringers een groot deel van Europa. De invasies van Noormannen, Mongolen en Saracenen, gevolgd door achtereenvolgende uitbraken van de pest, verwoestten het continent, en een donkere periode trad in. In die tijd was het een wonder als je ouder dan 30 werd.
De eeuwenoude recepten en technieken voor het maken van kaas, ontwikkeld gedurende enige duizenden jaren, raakten geleidelijk in de vergetelheid en overleefden alleen in de bergen en in afgelegen kloosters of verborgen dorpjes in Afrika. Het was slechts daar dat enkele van de oudste traditionele methoden voor het maken van kaas bewaard zijn gebleven zodat we ze gelukkig vandaag nog kunnen proeven. Toch, waarschuwt Grootopa met een grijns op z’n gezicht, voor degenen die met nostalgie denken aan die prachtige tijd van vroeger, wees er maar zeker van dat die ouwe kaasmakers van eeuwen geleden absoluut geen kwaliteitspatroon hadden… elke productie was maar afwachten wat er uitkwam, en dat kon vaak prutswerk wezen.
Grootopa, trots dat-ie dit nog allemaal zo netjes weet, staat op en met behulp van een rollator sloft hij terug naar zijn kamer.
Op het tafeltje in de gang ligt een krant met een foto van een non in haar lange zwarte gewaad. Onmiddellijk herinnert hij zich een flauw grapje dat vroeger succes had. Meestal oudere mannen die het de jongens vertelden. Eerst keken ze dan voorzichtig over hun schouder of moeder de vrouw niet in de buurt was, en vroegen dan met gedempte stem – “Waar is het donkerder, onder de rok van een non of van een pater?”. Een ondeugende grijns verscheen dan op zijn gezicht. Niemand wist het. – “Onder de rok van een non natuurlijk, want daar zie je geen zak”.
Zal deze mop nog weleens verteld worden, vraagt hij zich af.
Grootopa denkt van niet.
Door: Peter Bosch.
Dit artikel werd geplaatst in het Maandblad De Regenboog – december 2023.
Terug naar: Grootopa Vertelt