Zingen

Door: Peter Bosch

Het is prachtig weer. De opkomende zon staat nog laag aan de horizon en trekt lange schaduwen van alles wat boven de grond staat. Grootopa kijkt naar de schaduw van zichzelf, recht voor zich, en begint ongewild wat sneller te lopen alsof hij zijn eigen schaduw wil inhalen.

Hij trekt zijn hoed wat dieper over zijn ogen, hij is zijn zonnebril vergeten. Hij loopt wat langzamer dan hij normaal doet. “Je wordt ouder, Opa!”, mompelt-ie tegen zichzelf. Hij slaapt al nachten niet goed vanwege de hitte. Zwetend ligt hij ‘s nachts op bed met het raam een eindje open. Maar vannacht was het plots wat koeler geworden met een beetje wind pal op het raam. Dommelend van de slaap was hij te lui geweest om uit bed te gaan en het raam te sluiten. Zo had hij gedurende een paar uur op de tocht gelegen, zoals ze dat vroeger in Zuid-Holland gezegd zouden hebben. Nu loopt hij daar met pijn in zijn rug, pijn in zijn schouder, pijn in zijn heupen, pijn… overal waar je het bedenken kan.

In de verte ziet hij een trekker met wagen op het land bezig grote balen in wit plastic gewikkeld gras op te laden. Hij staat stil, blijft naar de bedrijvigheid staan kijken, en haalt zijn pijpie uit zijn jaszak. Dan wordt hij plots opgeschrikt door bonkende muziek. Het is een auto met jongelui die nu pas naar huis gaan van een of ander feest. Grootopa kan de motor van de auto niet eens horen, alleen de keiharde muziek die alles overstemt. Het is één of andere pagode of sertanejo universitário. Als de auto voorbijrijdt, kan hij nog net het refrein herkennen: – “Ai se eu te pego…”. Waardeloos, denkt hij bij zichzelf. Vooral de teksten van de huidige muziektrend zijn zeer slecht. Ze zouden verboden moeten worden… Nu lacht hij om zijn eigen opmerking, omdat hij goed weet dat bij iedere generatie alles weer verandert. Dertig jaar geleden, toen de ouderen van vandaag nog in hun wilde jaren leefden, dachten de opa’s en oma’s van vandaag precies hetzelfde over de muziek van toen. Doch, de teksten van de liedjes die nu op radio en tv draaien, zijn wel heel minnetjes. Die zouden vroeger absoluut niet door de beugel hebben gekund. Als je nu hoort wat kleine kinderen al niet zingen. Nee, dat ging vroeger wel anders. Of toch niet…?

Grootopa hoort het geronk van een trekker in de verte en dwaalt in z’n gedachten zo’n vijftig jaar terug. In die jaren werd het land heel anders klaargemaakt dan nu. Toen bestond er nog geen plantio direto in Brazilië. Het land werd geploegd of gescheurd, zoals hier wel eens gezegd werd, daarna kunstmest erover, dan eggen en daarna zaaien; of wat dan ook de volgorde was… Grootopa weet het niet meer. En dan lag het land er als een moestuin bij… tot er een storm kwam die lagen grond wegblies of wegspoelde. In die tijd zaten de jongere boeren en oudere boerenzonen zelf op de trekker. Uren, dagenlang reden ze rondjes op het land. Al het land moest toen ontgonnen en bewerkt worden met groot erosierisico als de regen met bakken uit de hemel viel en de losse grond wegspoelde. De bomen waren met trekker en staalkabel van het land gerooid, maar een groot gedeelte van de wortels bleef meestal in de grond zitten. Dus, met het kamp ploegen en eggen ging er van alles kapot en dan moesten de machines naar de oficina gebracht worden. Dat nam zeker weer een dag of twee waardevolle tijd in beslag! Op de trekker waren geen cabines of andere soorten beschuttingen, je zat in weer en wind. Vaak zat je op een zak stro want als de zitting kapot was, was er geen nieuwe te koop. Met het schijfeggen stoof het soms zo erg dat je moest stoppen om te zien waar je was. Het stof kwam ook door neus en mond je longen binnen en meestal liep je dan een week te rochelen en spuugde je modder in plaats van speeksel. Het is eigenlijk een wonder dat iedereen dat overleefd heeft. Grootopa denkt aan wat ome Aart hem vertelde, dat tijdens het ontginnen van fazenda Pereira in de beginjaren zestig hij met ploegen over een bijenzwerm reed en aangevallen werd. Uit nood is hij van de trekker afgesprongen die gelukkig wat verder uitsloeg en stil bleef staan. Tientallen meters is hij slaande om zich heen en rollend over de grond gevlucht. Hij heeft toen een tijd moeten wachten om weer op de trekker te kunnen klimmen en verder te werken. En wat Ab overkwam op Areião, ook in Carambei. Hij was ook aan het ploegen toen hij door een wervelwind werd gepakt en van de trekker werd afgezogen samen met een spa die hij altijd naast zich had staan om de schijven schoon te maken, indien nodig. Hijzelf is zo´n vijftien meter door de lucht geslingerd en de spa heeft hij nooit meer teruggevonden.

Bij sommige boeren stond de trekker altijd op een bult om de motor bij het starten aan te laten slaan, of, zoals dat in Arapoti gezegd werd, om de trekker aan te vieren. Want, als de startmotor of accu kapot was, was er geen nieuwe te krijgen. Sommige boeren hadden in de beginjaren samen één trekker, dus dat was om de beurt dag en nacht werken. Meestal waren het de jongens van rond de vijftien tot twintig jaar die het trekkerwerk deden. Ze hadden geen minimum aan veiligheidsnormen geleerd en ze vulden de trekker met dieselolie, die uit een ton van tweehonderd liter in een emmer of blik werd gegoten en dan in de trekkertank… dit alles rustig en stoer met een brandende sigaret scheef in de mond en een oog half dicht van de rook die erin dwarrelde.

Grootopa ziet in gedachten weer het tafereel voor zich. De oudste zoon is met de trekker achter op het land bezig als vader hem rond tien uur koffie en koek komt brengen. Met moeite en struikelend over de grote rollen gescheurde grond komt vader aanstappen met een zakje om zijn nek waar de thermosfles warme koffie en een papieren builtje met koek, besmeerd met margarine, in zit. Vader staat te wachten tot zoon de trekker stopt. Het stof komt in een dikke wolk over hen heen drijven, vader draait zich om en met dichte ogen houdt hij het zakje beschermend tegen zijn lichaam. Als het stof gezakt is, stapt zoon van de trekker en neemt de thermosfles en de koek hongerig aan. – “Zo”, zegt vader, – “terwijl jij koffiedrinkt, doe ik wel een rondje”, en hij loopt naar de trekker toe die nog steeds aanstaat. Uitzetten op het land werd niet vaak gedaan, want de kans dat het ding niet meer zou starten was groot, en dan zat je met een probleem. Vader hijst zich met moeite op de trekker en laat zijn magere achterste op het bankje zakken. Hij trapt op de koppeling en trekt krakend de eerste versnelling in. – “Pa”, roept zoon, – “zet hem maar gelijk in z’n tweede, maar op lage giering. Als je eenmaal rijdt, hoef je hem alleen maar in de hoge giering te zetten”. Vader kijkt de jongen aan en laat de orders even goed tot zich doordringen zodat hij precies weet wat-ie moet doen. Aandachtig bestudeert hij de aanwijzingen op het bordje, schakelt dan in de tweede versnelling en duwt de giering in de lage positie. Hij pakt het stuur stevig in beide handen en laat de koppeling voorzichtig opkomen. De jongen ziet het allemaal bewegingloos aan met de koek vlak voor zijn mond en vergeet zelfs te kauwen. Schokkend schiet de trekker naar voren en slaat bijna af. Een paar meter verder trekt hij de hendel in de hoge giering en geeft gas. Zwaar brullend rijdt vader strak vooruit. Nog even draait hij zich om en roept naar z’n zoon, – “Zo… en nou rááije met de sjees”. Hij zwaait nog een keer met zijn arm in de lucht en verdwijnt in het stof.

De ploegen hadden in die tijd niet meer dan drie tot, hooguit, vijf schijven en met iedere lijn werd dus niet meer dan een meter of anderhalf gescheurd. Heel eentonig werk. De mannen hingen dan met één arm op het spatbord en hielden met de andere de trekker in de voor. Ronde na ronde. Uur na uur. Op de rechte stukken hadden ze praktisch niks anders te doen dan het stuurwiel vast te houden, recht vooruit… Op die momenten dwaalden hun gedachten alle kanten uit. Vaak zongen ze dan alle liedjes die ze kenden. Aart heeft de hele bundel van Johannes de Heer uitgegalmd over de Vierde Lomba. De Hollandse liedjes van Anneke Grönloh zijn wat gezongen over de vlaktes – “Brandend zááánd en een verlóóóren land…!!”, heerlijk. Het mooie was dat dit werk meestal ver uit de buurt van andere mensen gebeurde, dus hadden ze alle ruimte om goed hun best te doen. Door het eentonige gebrom van de trekker konden ze hun eigen stem niet zo goed horen en daardoor verdwenen ook alle foute noten en vonden ze zelf dat ze prachtig konden zingen.

Grootopa wordt wreed in zijn droom gestoord als er een vrachtauto voorbijkomt. Hij gaat een stap opzij, houdt zijn hoed vast en als het lawaai voorbij is, zakt hij weer weg in het verleden. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig, komt ook de Engelstalige pop- en rockmuziek de kolonies binnen via radio en televisie. Praktisch niemand verstond toen Engels, maar er werd enthousiast meegezongen: – “Goedbai Joo, mie ganne goo mie o maiooo… Jambalaaai, krossiewaai mie o maiooo…!”. Prachtig!!! Op de trekker klonk het als vloeiend Engels.

Misschien maar goed dat we toen die tijd de teksten niet verstonden. Als hij het allemaal had kunnen verstaan, zou Grootopa zich misschien net zo hard geërgerd hebben als nu. Zo kwam er in die jaren een prachtig lied uit, genaamd Je t’aime. Het had een mooie melodie en in plaats van gezongen werd het half gesproken en geneuried door een man en een vrouw met een ruisende harmonie en zacht gezucht op de achtergrond. Volgens de oude bakker uit Carambeí klonk het alsof het gezongen werd door een engelenkoor in de hemel, en hij luisterde met gesloten ogen liggend in zijn gemakkelijke vaderstoel. Totdat op een dag zijn zoon hem vertelde waar het lied over ging en wat dat gezucht op de achtergrond betekende… In het bakkershuis is dat plaatje nooit meer afgespeeld!

Het mooie van heel oud worden, vindt Grootopa, is het feit dat je als ouwe vent voor totaal ontoerekeningsvatbaar wordt gehouden, je mag alles zeggen wat in je opkomt want ze nemen je toch niet meer serieus. Niemand die nog naar je luistert en het lijkt zelfs of niemand je meer ziet…, maar Grootopa zelf ziet alles. Hij ziet de vooruitgang en hij ziet soms de ontevredenheid op de gezichten, ook al rijden we in steeds duurdere auto’s en bouwen we steeds grotere huizen met airconditioning en centrale verwarming voor de paar koude dagen die we hier hebben, en maken we steeds langere reizen over de hele wereld. Tot zo’n dertig jaar geleden, als er iemand op reis ging, wist de hele kolonie dat. In de hele buurt werd er afscheid genomen en het werd zelfs in de kerk afgeroepen en er werd gebeden voor een behouden reis. Vandaag de dag komt men meestal te weten dat iemand een paar weken op reis is geweest als-ie weer terug is. Alhoewel, de laatste jaren laten velen via Facebook door middel van foto’s en korte zinnen al hun “Facebookvrienden” weten waar ze zijn, wat ze zien, wat ze eten en hoeveel dit kost, zodat alle vrienden kunnen watertanden van lekkere trek en jaloezie.

Grootopa kan dit alles niet meer bolwerken. Hij is nog van de tijd dat geen haar op zijn hoofd aan al die luxe dacht… Airconditioning in huis?… Ben jij gek, een ventilator is goed genoeg. Grootopa is van de tijd dat je vroeg op moest staan, de hele dag hard moest werken en dan ’s avonds weer vroeg naar bed. Van de tijd dat als er ’s zaterdagavond een dansfeest was, een baile, dat die om acht uur begon, vóór middernacht afliep en iedereen naar bed ging. Van de tijd dat geld gespaard moest worden want “je kan het nog weleens hard nodig hebben”. Grootopa weet dat veel van de ouderen in de kolonies deze gedachten ook nog steeds delen, maar onze jongeren, die alleen maar de tegenwoordige rijke tijd meegemaakt hebben, vinden de waarschuwingen van Grootopa doodgewoon lulkoek. Wie weet hebben ze nog wel gelijk ook!

Er rijdt weer een auto voorbij met harde muziek, de jongelui schijnen het niet zat te worden. Grootopa moet opeens denken aan de beginjaren tachtig toen de boerenrockband uit de Gelderse Achterhoek, Normaal, ook hier ínsloeg, vooral in Castrolanda. Dit vond Grootopa ook geweldig. Hij herinnert zich dat ze in het Achterhoekse dialect de nummers De Boer dat is een Keerl en De Krachttoer van de Superboer zongen. Dat waren nog eens teksten, vindt Grootopa, en hij begint zachtjes het refrein te neuriën – “faldarieee… falderaaa… en de wereld is okee”.

Er steekt een zachte bries op en even lijkt het wat frisser te worden. Grootopa snuift de lucht diep in en voelt dan een golf van chagrijnigheid opwellen, want samen met de bries komt er ook een vlaag stank van de FOCAN meedrijven. De FOCAN verwerkt de resten van de slagerij zoals veren, darmen, botten, enz., en verpest met zijn stank al jarenlang het centrum van Carambeí. De mensen in het ouderdomstehuis zijn waarschijnlijk al aan dit misselijkmakende geurtje gewend, want het is daar altijd raak. Zelfs het grapje “holandês pensando” vindt Grootopa al niet leuk meer. Dit grapje is vroeger ontstaan onder de mensen die op de fabriek werkten. Als er directievergadering was en de boeren in de buurt toevallig net mest of gier over het land gestrooid hadden, kon dat verschrikkelijk stinken. Als dat het geval was, zeiden de werkers – “Hummm, holandês pensando”.

Er komt weer een auto aan, nu zonder muziek, een grote, zwarte luxe wagen met donkere ruiten, en Grootopa ziet nog net één vinger van de hand aan het stuur groetend omhoog gaan. Hij wil terug groeten, maar dan is de auto alweer voorbij. Hij draait zich om om te zien of hij herkent van wie de wagen is, maar dat lukt niet. Er rijden nu zoveel mooie luxe auto’s rond, en die worden zo vaak geruild, dat niemand iemand meer kan herkennen aan de auto waar hij mee rijdt.

Vroeger was dat anders. Je wist al vanuit de verte wie er aankwam, ook al reden velen in hetzelfde soort auto. In Carambeí was dat meestal de Kombi. Toch wist je door de kleur precies wie het was, want iedereen had een andere kleur of kleurencombinatie en ze bleven toentertijd ook jaren in dezelfde auto rijden. Grootopa weet niet meer precies welke kleur bij wie hoorde, maar het was ongeveer zo: ome Ai had groen met wit, ome Bas rood met wit, ome Gijs een witte, ome Kees een blauwe, ome Wim een grijze, ome Dirk weer een andere kleur en ga zo maar door.

Grootopa leeft nu helemaal in vroegere tijden. Hij loopt weer door met de verblindende zon nu pal in zijn gezicht. Iedere keer als hij een auto aan hoort komen, is hij bang dat ze hem niet zullen zien. Ik word hier omvergereden, denkt hij bij zichzelf. Nu hij aan omverrijden denkt, herinnert hij zich plots een voorval in Arapoti. Het zal 1963 geweest zijn. Er woonde toen een Duits stel in het dorpje. Udo Bauchrowitz heette de man en hij was een prachtfiguur. Udo had een motorfiets waar hij geweldig trots op was. Hij kon goed rijden en vertoonde graag zijn kunsten. Op een zondag was Udo weer bezig en gelastte zijn vrouw foto’s te maken om zijn toeren te vereeuwigen. In volle vaart kwam Udo aanstuiven, staande op de motor met de armen wijd open. Zijn vrouw mikte het fototoestel met één oog dicht en had niet in de gaten dat Udo recht op haar aan kwam stormen. Op het allerlaatste moment kreeg Udo het toch voor elkaar om weer te gaan zitten en op het nippertje zijn fotograferende wederhelft te ontwijken. Ze werd nog wel omver gemikt in het stof en had een scheur in haar zondagse jurk, maar was wonder boven wonder niet gewond. Udo heeft zich even later achter een glas bier te barsten gelachen!!!

Grootopa moet even stoppen voor een auto die de straat oprijdt. Een kleine auto met moeder en twee kinderen die naar school worden gebracht. Vroeger zou die familie niet in die auto gepast hebben, toen hadden zelfs de kleinste families zeker wel zo’n vier kinderen en het was met die grote families natuurlijk altijd ruzie en lawaai, maar vooral heel plezierig. Grootopa herinnert zich zo’n familie. De oudste broer had zijn jongere broers en zusje allemaal een bijnaam gegeven: Zoeloe, Smalpoeper, Hoogkont, Brekker-de-kwak-kwak en de Apin… De oudste broer deed al het trekkerwerk en was, als vader niet thuis was, opperhoofd. Op een keer kwam hij binnen om snel het middageten te verorberen. Vader was niet thuis en moeder zat met de rest van ’t spul met het eten dampend op tafel te wachten. Broer kwam hijgend van de haast binnen en schoof aan tafel. – “Kom op, eten!”- zei hij, en wilde zijn bord volscheppen. – “Hee, hee…!”-, zei moeder, – “Pet af en eerst bidden!” Zoon keek wild op en zei – “Kom op dan… snel” -, hij gooide zijn pet op de grond, vouwde zijn handen en ratelde –“Eén twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien, amen… en nou eten!”.

Grinnikend wil Grootopa weer verder lopen als er plots hard wordt getoeterd door een auto die voorbij scheurt. Grootopa schrikt! Er is niets waar hij groter hekel aan heeft dan aan toeters en sirenes. Hij herinnert zich nu weer het verhaal van het jochie uit Arapoti, toen die op het Instituut zat. Iedereen schold op het Instituut als ze er weer naartoe moesten, maar eigenlijk hadden de jongelui daar ook heel veel plezier en een betere school in die tijd kan Grootopa zich niet indenken. Zeker niet in de buurt van de kolonies Carambeí, Castrolanda en Arapoti. Het enige wat echt erg was, waren de weekenden voor de studenten uit Arapoti. Die van Carambeí en Castrolanda gingen ieder weekend naar huis, maar Arapoti was te ver weg toen die tijd. Om de zaterdag en zondag daar door te brengen viel niet mee. Door de week hadden ze het allemaal druk met studeren en werken. Iedere ochtend werden ze om zes uur met een sirene uit bed getoeterd en dat was op zondag ook zo… maar dan ging de sirene gelukkig pas om halfacht. Wat was het een heerlijkheid als de jonge studenten van Arapoti dan uitgenodigd werden om met hun vrienden naar Carambeí of Castrolanda te mogen gaan in de weekenden. Lekker op een gewoon bed slapen. Geen getoeter aan je oren. ‘s Morgens met de familie ontbijten en dan meestal mee naar de kerk op zondag.

Zo was het jochie van Arapoti met z’n vriend Lambert mee naar Castrolanda. Het was een grote familie met een stuk of vijf grote broers en drie zusters. En een lawaai en gelach dat het was onder het eten… Zaterdagavond zaten ze met z’n allen aan tafel bij een geel, zwak licht. Vader bad vóór het eten, en ná het eten Bijbellezen en danken, precies hetzelfde ritueel als bij praktisch alle Hollandse families in de kolonies. Bij dit alles voelde het jochie zich thuis, veilig en welkom. Na het eten was het een grote bedrijvigheid want de oudere broers moesten de hort op, en de zusjes wasten en droogden de vaat. Het jochie en zijn vriend gingen nog even buiten kijken, maar het was pikdonker en ze gingen weer snel naar binnen. Er was niet veel te doen. Moeder zat kleren te verstellen en naast haar stond een mandje vol met sokken die gestopt moesten worden. De twee vrienden gingen vroeg naar bed. Het was een beetje koud dus het jochie kroop heerlijk onder de dekens met het rustgevende gevoel dat ze morgen geen school hadden en ze er niet om zes uur uit hoefden. Bladstil was de nacht. De volgende ochtend vroeg, zo rond vier uur, werd hij wakker door het gerommel van melkbussen in de schuur die wat verderop stond. Het was doodstil buiten, dus ieder geluid klonk helder. Het jochie draaide zich genoeglijk om en vond het leven prima daar diep onder de dekens. Hij sloot zijn ogen en dommelde weer weg,… totdat er plotseling een heidens lawaai klonk in de slaapkamer. Het jochie vloog overeind met zijn hart bonkend in de keel… Vreselijk!!! Wat was dat nou? Hij keek naar het andere bed waar Lambert schijnbaar onverstoorbaar doorsliep. Het geval was dat de jongens een sirene in hun slaapkamer hadden aangelegd. Iedere ochtend moest om de beurt één van hen de koeien halen, op stal jagen en de bussen klaarzetten. Als dat gedaan was, drukte hij op een knop en dan ging de sirene af ín de slaapkamer, dat was het signaal dat de rest moest komen om te komen melken. Het jochie kan zich niet herinneren dat hij ooit zó geschrokken is!!!

Grootopa is nu moe en draait zich om. Hij wil naar huis. Hij is er zich van bewust dat hij niet meer thuishoort in deze moderne wereld… en ook dat ze hem hier niet meer nodig hebben. Langzaam sjokt hij kromgebogen op zijn wandelstok terug. Hij staat nog even stil om zijn pijpie uit te kloppen en in zijn jaszak te stoppen. Dan verdwijnt hij in het zonlicht.

Dit artikel is geplaatst in het maandblad De Regenboog – Oktober 2015

Terug naar: Grootopa Vertelt