Krachttermen
Door: Peter Bosch
Het is nog donker en de vroege ochtendschemering is nog niet te zien. Het is bladstil… de stilte voor de storm. Het enige geluid is het eentonige gezoem van de fabriek en het onheilspellende diepe gegrom van onweer ver weg, wanneer een bliksemflits de zware wolken in het licht zet. Een indrukwekkend schouwspel. Het maakt dat de mens zich nietig voelt. Vooral die warmte en de drukkende stilte, je hoort zelfs geen hond blaffen. Niks. Na een paar weken ongewone hitte is de regen zeer welkom want de grond is kurkdroog en het gewas staat te verdorren op het land.
Grootopa voelt zich wat bedrukt en niet echt lekker. In de donkere stilte staat hij voor het raam naar buiten te kijken, begrijpend dat zijn ochtendwandeling waarschijnlijk niet zal doorgaan. Hij hoopt dat de regen komt en moet denken aan al die mensen in het noordoosten van Brazilië waar de grond is verscheurd en keihard geworden en niks meer groeit na maanden droogte. Duizenden mensen lijden daar honger, en dat is om de zo veel jaar iedere keer weer. In Carambeí en in de andere kolonies is het ook om de zo veel jaren heel droog, maar hier hebben we nooit honger geleden!
Nee, hier in Carambeí nooit, maar wel in Holland. Grootopa denkt aan de oude Leendert Los die in 1913 naar Brazilië gekomen is met zijn ouders en broers en zusters. Net als in Castrolanda en Arapoti luisterden velen in Carambeí naar Radio Hilversum, ’s avonds om zeven uur, en zo bleven de mensen op de hoogte van wat er in Nederland en in de rest van de wereld gebeurde. Ook voor Leendert Los was dit uur heilig, dan zat hij voor de radio en moest iedereen heel stil zijn want er was veelal storing in de uitzending en hij wilde geen woord missen. De kinderen begrepen dit niet en liepen mopperend weg omdat ze stil moesten zijn. Op een dag vroeg zijn kleindochtertje van een jaar of tien waarom opa niet teruggegaan was naar Holland. Leen keek het meisje aan en zei toen – “Wij hebben het hier in Carambeí niet gemakkelijk gehad, maar hier hebben wij nooit honger geleden zoals in Holland! Daar moesten wij naar ons werk, ’s ochtends in het donker en in de kou, voor een miezerig loontje, met een zakje brood, en als er dan twee sneetjes in zaten wist ik dat mijn moeder die dag niet zou eten… Dat zijn tijden die ik het liefst vergeet”. Leendert was de tweede zoon van Gerrit Los en Jannigje de Heer. De familie heeft zeer moeilijke tijden meegemaakt in Holland, zoals duizenden andere families in de beginjaren van negentienhonderd. Werkloosheid, honger, ziektes en noem maar op, teisterden het grootste gedeelte van het volk. In die toestand koos de man meestal tussen twee mogelijkheden: vloeken en zich zat zuipen in de kroeg, of bidden en er zich tegenaan gooien. De familie Los koos voor de tweede optie.
Leen heeft het in Carambeí gemaakt met zijn winkel en slagerij, en in de eindjaren twintig was hij één van de rijksten van de kolonie. Terwijl de meesten al het werk nog met ossen of paarden deden, reed Leen al met een vrachtwagen. Zijn bedrijf lag vlak bij het treinstation wat het transporteren van zijn ingekochte waren voor de winkel en het laden van zijn vleesproducten voor de verkoop, vooral charque, gezouten en gedroogd vlees, vergemakkelijkte. Het was niet eenvoudig een winkel te runnen in een gemeenschap waar niet veel geld circuleerde en velen het moeilijk hadden. Praktisch alles werd op de pof gekocht en het afbetalen van de rekeningen viel niet altijd mee. Eén van de zonen van Leen zag de lijst van mensen die al weken of zelfs maanden in het rood stonden en zei tegen zijn vader dat hij het die mensen ging rekenen. De reactie van vader Leen was – “Daan, dat doe jij niet! Die mensen hebben het moeilijk en dat betalen komt wel een keer goed”. Vaak werd de schuld niet met geld vereffend, maar dan kwamen ze met een ouwe koe of een varken aan. Vader Leen aanvaardde meestal de deal en kraste de naam op de lijst door, rekening voldaan … ook al was de koe of het varken soms nog niet de helft van de schuld waard. Maar door zijn goed vertrouwen is Leen praktisch failliet gegaan. Hij had een grote vracht charque verkocht aan iemand in São Paulo die hem nooit heeft betaald. Die klap is hij niet meer te boven gekomen.
Grootopa denkt voor zich heen en staart over de bomen naar de donkere verte, hij hoort de regen aankomen. Het begint nu te waaien. Dan hoort hij plotseling een stem op het buurland. Buurman jaagt zijn vee naar de schuur. De man heeft haast omdat hij de storm ziet aankomen, maar de beesten, nog sloom van de warme nacht, zijn traag en willen niet zo best. De man begint kwaad te schelden, in het Portugees. Ieder scheldwoord gaat over de moeders van de beesten. Grootopa moet even glimlachen als hij dat zo aanhoort en denkt aan hoe het zou klinken als daar nog een rasechte Hollandse boer zou lopen zwoegen achter zijn koeien die niet doen wat hij wil. De man zou waarschijnlijk hebben lopen vloeken. Ja, onder de wereldbevolking behoren de Hollanders tot de grootste vloekers. Het is niet voor niks dat wij al sinds de middeleeuwen als “botte Hollanders” beschouwd worden.
In het Braziliaans kan je niet echt vloeken, er bestaan geen echte vloekwoorden in de Portugese taal. De krachttermen en scheldwoorden die hier gebruikt worden, doelen meestal op de ontuchtigheid van de moeder van de belaagde, en het waren juist deze scheldwoorden die een immigrant vroeger altijd als eerste woorden leerde.
In de beginjaren van Carambeí werd er nog wel gevloekt, vooral omdat hier praktisch alleen maar Hollands gesproken werd. De strenge, vrome stammoeders: Mina Ruygenbrink Verschoor, Leentje Kranendonk de Geus en Jannigje de Heer Los (de stammoeder van de familie Vriesman, Jacoba Wilderom, was in Gonçalves Junior al gestorven) keurden dit natuurlijk niet goed en daarom werd er in huis absoluut niet gevloekt, maar buiten op het land was dit niet te controleren en een man moet zich af en toe “uitstressen”. Er bestaat niks doeltreffender dan dat te doen door eens heel diep uit je borst te vloeken. Dat gebeurt natuurlijk zonder dat je nadenkt over de betekenis van die woorden. In het Nederlands heeft iedere vloek een betekenis die je het schaamrood naar je kaken doet vliegen, maar er zijn momenten dat je íets moet uitbrullen om weer rustig te worden en om niet tot wilde daden over te gaan.
In de loop van de tijd leerden de Hollanders het Portugees en gingen zij over op het gebruik van de Braziliaanse scheldwoorden, vooral ook omdat de oude stammoeders dit toch niet verstonden. En zo was het Hollandse vloeken in Carambeí al snel uit de mode. Zelfs de nieuwkomers in de jaren dertig en veertig leerden al snel om niet te vloeken, maar in het Braziliaans te schelden. Daar waren ze trots op en als ze tien Braziliaanse scheldwoorden kenden, vonden ze dat ze al aardig wat Portugese taalkennis hadden.
Maar de nieuwe immigranten die naar Castrolanda en Arapoti kwamen, hebben er wat langer over gedaan om het vloeken af te leren. Bij de meeste jonge boeren werd praktisch in iedere zin wel één of meer krachttermen gebruikt. Zo moest een jongetje vroeger in Arapoti zijn oudere broer helpen door bij te lichten met een zaklantaarn terwijl deze wat aan de trekker repareerde in de schuur waar het donker was. Het jochie lette niet goed op en scheen de verkeerde kant op omdat hij dacht een rat te horen lopen. De reactie van de oudere broer was – “Jóh, hou die verdomde zaklantéren goed in je klauwe of je krijg een klap veur je harsus… ik zie gien flikker hier in’t donker!” Het werkte wel effectief.
In Castrolanda heeft datzelfde jochie ook eens de kunst van het vloeken aanschouwd. Hij was daar aan het logeren bij een vriend. Onder melkenstijd ’s middags, stond hij in de schuur te kijken naar een jonge boer die aan het melken was. Hij was onder de indruk van de hoeveelheid koeien. Castrolanda bestond toen al zo’n vijftien jaar en de meeste boeren hadden een, voor die tijd, groot bedrijf, terwijl Arapoti nog maar zo’n vijf jaar bestond en in volle, maar langzame, opbouw was. De jonge Castrolandees was het gedoe met die koeien iedere dag weer, alle dagen van het jaar, twee keer per dag, of het regende of koud of warm was deed er niet toe, hartstikke zat. Heel erg zat! De melkbussen werden van het droogrek gehaald, de teems werd in elkaar gezet met een wit doekje tussen de filters en de melkemmers werden, chagrijnig, nog een keer extra omgespoeld. Er werd met de hand gemolken, dertig koeien. De beesten de stal injagen ging gemakkelijk, die wilden graag gemolken worden en gingen allemaal netjes op hun eigen plek staan met de nek tussen de staken om van de gehakselde batata doce te vreten. De meeste koeien gingen rustig staan vreten, maar er waren ertussen die onrustig met hun kop stonden te schudden. Het jochie had gemerkt dat er twee koeien tochtig waren en dat een paar andere koeien daardoor een beetje schichtig waren.
Over tochtig gesproken herinnert Grootopa zich een leuk voorval uit Arapoti. Daar werd op de catechisatieles eens gevraagd aan een jochie van een jaar of dertien, – “Is het beter dat een vrouw in tucht of in ontucht leeft?” Het jongetje, een melkboerenzoon, moest natuurlijk gelijk denken aan wat een koe doet als ze tochtig is en antwoordde – “…Ik denk dat een vrouw beter niet tuchtig moet zijn”.
De jonge boer van Castrolanda zat dus op z’n melkbokje met de emmer tussen zijn benen te melken. De koe was wat onrustig, vooral als hij de achterspenen aanraakte, dan tilde het beest een poot op en maakte aanstalten om te slaan; daarom had hij haar poten goed vastgezet met een touw. Plotseling gaf het beest een stuiptrekking en sloeg met beide achterpoten naar voren. De emmer vloog over de vloer en het been van de jongeman werd hard geraakt door de puntige hoeven vol stront. De jongen sprong vloekend onder het beest vandaan, pakte zijn melkbokje en begon daarmee het dier op zijn rug te beuken, met bij ieder klap een vloek – “Daemme… daemme… daemme… daemme… gáááátverdaemme… daemme… daemme… gááátver… daemme…”, tot de rug van de koe hol stond en het beest een klagend “boeoeoeoeoehh…” slaakte. Het jochie uit Arapoti stond vol indruk te kijken en dacht aan zijn broer die hier nog wat van zou kunnen leren.
Grootopa moet toegeven dat het moeilijk is om geen krachttermen te gebruiken als je met beesten omgaat. Moet je maar eens met een paard omgaan dat niet wil. Hij weet nog goed hoe vaak een rot knol opnieuw getemd moest worden, omdat het – “kreng niet deugt!” Ja, om een paard dat niet in één keer goed getemd is, redomão noemen ze die hier, opnieuw te temmen valt niet mee; het geeft dubbel zo veel moeite en gedurende het temmen wordt de moeder van het dier dan ook héél diep beledigd!!
Paarden kunnen zeer gevaarlijk zijn. In alle kolonies zijn er ongelukken gebeurd met paard of paard en wagen. Ook dodelijke ongelukken. Grootopa herinnert zich een geval in Arapoti dat maar op het nippertje goed afgelopen is. Daar gingen de kinderen die ver van school woonden altijd te paard naar school. Romantisch en meestal leuk, maar ook gevaarlijk voor kinderen tussen de vijf en twaalf jaar. Op een dag ging een jochie van net acht jaar op zijn paard naar school toen het beest het plots op haar heupen kreeg en op hol sloeg. Kilometer na kilometer vloog het dier zo hard het kon over de grondweg. Het jochie trok aan de leidsels en riep “Prrrr… Prrrr… Prrr…”, maar niks hielp. Op het laatst, ten einde raad, liet hij de teugel maar gaan en deed niks anders dan zich goed vastklampen op de rug van het galopperende paard. De hoeven roffelden over de hardgereden grondweg. Hij zat regelrecht op de rug van het dier want in die tijd gebruikte bijna niemand een zadel en hij had zijn paardendekje al verloren toen hij met het beest vocht om het tot stilstand te brengen. Het witte rugzakje met brood en schriften fladderde op zijn rug. Ongeveer één kilometer voor de school lag er een houten brug van zo’n zeven meter lang over een riviertje dat drie of vier meter lager stroomde. Op het moment dat het op hol geslagen paard er aan kwam rennen met de kleine ruiter verbeten op haar rug vastgeklemd, reed er net een trekker met bandenwagen over de brug. Op de wagen zaten de schoolkinderen van de Tweede Lomba en de heer Boelman, op houten banken die op de wagen vastgespijkerd waren. Ze zagen het paard aan komen galopperen. Boelman zag onmiddellijk dat er iets mis was en dat het beest geen aanstalten maakte om te stoppen. De trekker en wagen reden midden op de brug en namen deze helemaal in beslag, buiten een paar zijdelings uitstekende planken van nog geen meter. De kleine ruiter deed niks en zag niks, alleen maar de wapperende manen voor zijn gezicht. De kinderen keken niet begrijpend naar wat er gebeurde. Boelman sprong op, stak zijn handen in de lucht en riep – “Oh God, daar gaat het jochie!!”
Het paard, zonder ook maar iets in vaart te minderen, vloog springend van de ene plank naar de andere en was in een twee seconden de trekker en wagen voorbij. De benen van het jochie zaten als een tang om de buik van het dier geperst anders had hij zich verschrikkelijk bezeerd, maar nu hadden hij en het paard de wagen niet eens aangeraakt. Een wonder! Het stel vloog in onverminderde vaart door tot achter de school het eucalyptus bos in, waar de paardenwei was… Daar stond het dier eindelijk rillend en schuimbekkend stil. Het jochie kon zijn benen bijna niet los krijgen en liet zich langzaam op de grond zakken. Hij had minstens drie kilometer in onveranderlijke houding op het paard vastgeklemd gezeten. Hij liet het paard lopen met het hoofdstel om en verborg zich achter een dikke boomstam waar hij op z’n hurken rillend bleef zitten. Hij wou niemand zien. Hij hoorde de trekker en kinderstemmen aankomen en hield zich doodstil. Hij wilde door niemand gezien worden. Hij schaamde zich dat hij het paard niet had kunnen bedwingen. Wat zouden ze hem uitlachen! Toen hoorde hij zware stappen aankomen en een mannenstem zijn naam roepen. Daar kwam Boelman aan… wat zou die kwaad zijn. Hij zou hem vragen of hij gek was om zo dol te rijden op zijn paard. Stil bleef hij zitten achter de boom en antwoordde niet. Daar stond opeens de grote man voor hem en het jochie kromp in elkaar. Toen voelde hij zich opgetild worden door twee sterke armen en een zware stem zei zachtjes – “M’n jochie toch… m’n jochie toch! Heb je je bezeerd? Laat me eens kijken…”. Het jochie schudde zachtjes zijn hoofd, toen werd het hem te veel en hij liet zijn hoofd huilend tegen de grote borst van Boelman zakken. “Ik kon hem niet houwe!” – snikte hij.
Niemand van de schoolkinderen heeft gezien dat hij gehuild heeft. Boelman heeft het hoofdstel van het paard afgehaald en is toen samen met het jochie naar school gelopen. Hij zei nog – “Denk erom, niet op dat paard naar huis rijden vanmiddag. Zeg maar tegen je vader dat hij die beter kan verkopen!… Maar, heel belangrijk, niet bang worden voor paarden, hé! Gewoon doorgaan met paardrijden, hoor”. En dat is toen ook gebeurd. Opgerot met die knol!
Het is ondertussen begonnen te regenen. De regen valt nu met bakken uit de hemel. Het is zondag en op de tv zal er alleen maar voetbal en autorace te zien zijn. Grootopa´s gedachten gaan weer jaren terug. In 1952 was het beoefenen van een sport op zondag uit den boze. Sommige families vonden dit eigenlijk wel een beetje te ver gaan, maar de dominee zei het iedere zondag weer en zodoende werd er niet openlijk gesport op zondag. Dat was ten strengste verboden omdat ze anders het gebod van de rustdag niet nakwamen en ook omdat gedurende het sporten de krachttermen niet van de lucht waren natuurlijk, en dat hoort op zondag helemaal niet. Maar de jongelui deden het toch weleens want anders hadden ze niks te doen… alleen melken, dat moest wel op zondag. Zo had een groepje jongelui een net gespannen over een mooi veldje, een beetje verscholen tussen de bomen achter de schuur, waar ze aan het volleyen waren. Ze hadden niet verwacht dat dominee Moesker met zijn vrouw daar langs zouden komen wandelen om bij de ouders op bezoek te gaan. Deze hoorden de kreten van inspanning en het gelach van de jongelui en gingen achter de schuur kijken wat er aan de hand was. Daar stond dus opeens de dominee naast het geïmproviseerde veld en de jongelui schrokken zich rot. Ds. Moeskers gezicht stond ernstig en hij zuchtte diep, maar zijn vrouw kneep hem stiekem in zijn hand. Dominee keek omhoog als om raad te vragen, en vroeg – “En hoe heet jullie club… Loof den Heer?”, en toen wandelden ze rustig door.
Grootopa ziet nu dat de zon tenslotte door het wolkendek zal breken en de wereld weer mooi zal maken. De vogels zullen weer gaan zingen. Hij gaat zitten op de stoep voor de keukendeur, onder de veranda, en begint zijn pijpie te stoppen. De zon komt nu goed op, de stralen schijnen horizontaal tussen de dikke wolkenslingers door en kleuren alles goud. Nu begrijpt hij weer waarom de vroege immigranten dit land zo prachtig vonden en hier bleven, niettegenstaande alle moeilijkheden. Dit land is toch, verdorie, een mooi land!! De bedruktheid die hij in zijn borst had gevoeld die morgen vroeg, was weg. Hij trekt zijn sokken wat omhoog over zijn dunne, witte enkels en wrijft met zijn handen over zijn gladde onderbenen waar nog slechts een paar uitgedroogde haren op staan. Ik begin nu toch wel echt heel oud te worden, denkt hij glimlachend, steekt zijn voeten in zijn klompschoenen en loopt het natte erf op.
Dit artikel is geplaatst in het maandblad De Regenboog – April 2014
Terug naar: Grootopa Vertelt